Skip to main content

‘Ze drijven voorbij, langzaam, wit, groot… Groot, wat zeg ik? Monumentaal. Ze lijken zo hard, zo massief. Ze lijken op voortrollende bloemkolen die zichtbaar groeien, die zienderogen krimpen. Vraag me niet waarom maar ze doen me ook denken aan het dak van de wereld. Vriendelijke reuzen met namen die respect afdwingen, die ontzag inboezemen. Annapurna. Kangchenjunga. Lhotse. Dhaulagiri. Makalu. Louter mythisch, allen een eigen melodie. En zij, ja, jullie daarboven, zijn net als die anderen die we nog gaan zien, onderweg, bewegen zich voort, vele malen sneller maar nog steeds op hun dooie gemak. Voor niets bang dat zich op hun hemelse pad bevindt. Ze kijken niet verongelijkt op of om, ze glijden, kuieren zo je wil, zo zachtmoedig, zo groot, zo elegant, als zwanen. Omdat ze weten dat niemand ze wat doet, niemand ze wat kan maken. Ziggy, wij mensen zoals ik, anderen zoals jij, wij wegpiraten, of we nu gejaagd over de A4 naar werk jakkeren of over een fietspad slingeren, wij zijn op zo’n wezenlijk andere manier onderweg dan zij. Het is een verschil van dag en nacht. Wij vergeten onderweg te lachen, zijn onbeholpen, lomp, stekeblind, ontsteken bij het minste of geringste in woede. Wij kijken niet opzij, niet naar boven en al helemaal niet naar achteren, gebruiken het liefst brede ellebogen en bel, verplaatsen ons doelmatig, efficiënt, razendsnel en raken net de oppervlakte. Nee, beter leren we van die reusachtige bloemkolen daarboven, want zij lijken het in mijn ogen te begrijpen, het leven. Zien in dat het geen zin heeft om je te haasten, om blind voort te snellen, om je druk te maken, om te vluchten. Je bent gewoon wat eerder terug bij af. Dat is het enige.

‘Wat vormt ze Ziggy, weet je dat? Uitgestrekte, lege, blauwe oceanen – in zekere zin beginnen ze daar toch? Of boven rivieren, tussen takken, in groene bladerdaken. Hoe dan ook, even zijn ze hier, dicht bij ons aan het aardoppervlak waar we ze kunnen voelen, zien, horen, proeven. Hier maken ze een tussenstop, net als wij nu doen Ziggy, langs de weg, waarna ze net als wij op een gegeven moment beginnen aan de zoveelste daling en daarna aan de zoveelste klim. Onderweg zullen ze dansen op golven van warme lucht, van kille stromingen. We zullen ze even uit het oog verliezen omdat ze klimmen tot daar waar het licht naakt is, helder, scherp, ijzig. We zullen ons moeten inbeelden dat ze door ongrijpbare krachten naar buiten worden gedrukt, naar elkaar toe worden gedreven, dat er steeds minder ruimte is om te bewegen, ze geen kant op kunnen, dat ze botsen, dat ze elkaar noodgedwongen omarmen, omhelzen, dat ze vanaf dat moment zullen groeien, groeien en nog eens groeien. We zullen ons in moeten beelden dat ze samensmelten, vloeibaar worden. Dat zwaartekracht – met haar duizenden grijpgrage vingertjes en haar strenge wet waar alle stervelingen en niet-stervelingen zich aan dienen te houden – uiteindelijk de overhand krijgt. Dat er niet valt te ontsnappen, dat de wens om door het onzichtbare plafond heen te breken ijdele hoop is, dat de zwaartekracht en de natuur onverbiddelijk zijn – strenge doch rechtvaardige scheidsrechters. Dat ze daarom niet veel hoger of verder zullen geraken dan de vorige keer toen ze hier op bezoek kwamen. We zullen moeten dromen dat ze schuren en breken, veranderen, van gas naar vloeibaar. Dat ze beginnen te tuimelen, Icarus bovenop Icarus, dat ze vervormen, lang en smal worden en steeds sneller vallen, een grauwe sluier van waaruit ze niet langer vallen maar suizen, meters per seconde, zilveren pijlen, van Apollo’s boog geschoten, als kamikazepiloten richting bloem, blad, zee, duin, tegel, zich klaarmaken voor impact, uiteenspatten in talloze kleine druppeltjes, elkaar even loslaten, zich vervolgens weer samenpakken….

‘We zullen ze weer even zien, horen, voelen en proeven. Als flitsen, als geroffel, als een rilling, verkoelend. Met een beetje geluk zullen we zien hoe ze in de grond verdwijnen en beginnen aan een kruip- en sluiptocht met een eindbestemming ver voorbij de regenwormen. Vanaf dan is het weer louter fantasie, verbeeldingskracht waar wij toe zijn veroordeeld, alsof het een straf is. Hoe mineralen zich aan hen vastklampen, dat deze onder geen beding zullen loslaten en dus mee zullen afdalen, op weg naar het binnenste der aarde, eigeel dat gloeit en borrelt, magma. Nee, dat lot blijft ze bespaart want een dorstige wortel belet ze verder af te reizen, stofzuigt ze op en geeft een onverwachte wending aan de reis: horizontaal, een enkele reis naar de stam. Dat ze door een wirwar van kanalen, buisjes en vaten opnieuw vechtend tegen de wil van zwaartekracht naar boven worden gestuwd, vochtige stoet van vruchtbaar sap, dat ze van tak, naar takje, naar twijg worden gegidst. Dat ze onderweg hun voedzame vracht afgeven en blijven stromen tot helemaal in de top van de boom, daar eenmaal aangekomen, in de kruin – alsof ze er de weg kennen, er vaker zijn geweest, precies weten waar ze moeten zijn – gewillig en als vanzelf naar dat ene blad vloeien. Dat ze afscheid nemen van de zoveelste boom, een eik ditmaal, dat ze herenigd worden met de zon, opgewekt zijn, uit het groen opstijgen, loslaten, oplossen in de lucht, opnieuw onzichtbaar en ongrijpbaar worden. Hoe het bladerdak kleiner en kleiner wordt, langzaam uit het zicht verdwijnt, ze de zwaartekracht – die zich voor even gewonnen lijkt te geven – uitlachen, toelachen, omdat ze allemaal weten dat het enkel een spelletje is, dat het stromen opnieuw begint, dat het herkenbare gekietel van het stijgen, alleen, deels vrij, deels verplicht, totdat ze het punt bereiken waarop ze er niet langer onderuit komen, opnieuw gedwongen tot elkaars nabijheid, naar elkaar toe kruipen, een nieuwe eenwording, vallen, suizen, alleen en samen, onafgebroken, een cyclus, altijd onderweg, tot in de oneindigheid, totdat de zon ermee ophoudt, tot ver daarna.

‘En, Ziggy, wat te denken van alles buiten ons stukje van het universum? Gaia, Minerva, Vishnu, allen onderdeel van het pad, van onze gezamenlijke weg. Onze knikker die om zijn as blijft vallen, blijft tollen of, zoals Jimmy Fontana ooit zong met zijn jammerende stem, blijft draaien want ‘Gira, il mondo gira – nello spazio senza fine.’ (Draai, de wereld draait – in de eindeloze ruimte.) Juist, onze knikker die op de bonnefooi meelift, opgesloten in een sterrenstelsel dat op haar beurt met een niet te bevatten snelheid door een donkere leegte schiet en al eeuwen, millennia, miljarden jaren op reis is in een universum dat zelf dan weer geen moment kan stilzitten, dat bibbert, trilt als gelatine, uitdijt, altijd maar beweegt, van eenvoudig naar complex en weer terug. Alsof dat waar alle werelden zich verzamelen, daar waarbinnen alles wat we kennen zich bevindt, alsof dat universum een driedubbele portie paddo’s heeft genomen, bang is voor wat het ooit eens was, wat het moet zijn en daarom probeert te vluchten, er vreemd en onverklaarbaar gedrag op nahoudt, als iemand die de weg kwijt is, van de kaart, op zoek naar de nooduitgang, steeds grotere rondjes blijft lopen, blind en op de tast voor zich uit voelt, hopende dat het iets raakt, een ruw en rauw oppervlak vindt, want er is altijd een grens, er langs af schuurt, geen deur, geen raam, geen andere ruimte ontwaart, zich noodgedwongen en teleurgesteld naar binnen keert – implodeert.’

Beste lezer, laat ik u meteen geruststellen: dit is niet de wijze waarop we ons verhaal gaan vertellen. Wie is het dan wel die zulke vage gedachten produceert vraagt u zich af? Dat is Guido, stichter van ons reisgezelschap. Quasi-filosofische bedenksels noemt hij het. Verspilde energie zou ik het willen noemen. En om meteen maar een ontboezeming met u te delen: ik ben blij dat hij onderweg dit soort onbegrijpelijke mijmeringen meestal achterwege laat. Onderweg is hij stil, lijkt hij gelukkig. Natuurlijk, hij vraagt iedere dag hoe het me gaat, moedigt me wel eens aan op een heuveltje of wil mijn mening horen: ‘Wat vind je van deze weg, Ziggy? Drie keer niks, toch? Vrachtwagens die voorbij komen razen. En dat wegdek met al die gaten, al die rommel die ik maar moet ontwijken. Ik moet naar het asfalt blijven kijken. Ik heb geen tijd om rustig om me heen te kijken. Wanstaltelijke omstandigheden, ze zouden strafbaar moeten zijn, niet?’ Onderweg blijft het vaak bij zulke korte opmerkingen, het verandert zodra we de weg verlaten. Om wat te drinken op een terras, onze slaapplek op te bouwen, of, zoals nu, wanneer we pauzeren en ik probeer te genieten van de omgeving. Dan begint het oeverloze gemijmer en gefilosofeer. Dan volgen gedachten elkaar in onregelmatig tempo op, hakkelend, stamelend. Uit het niets: ronddwarrelende zielenroerselen, onnavolgbare hersenspinsels, stukjes, flarden, kreten. Alsof hij onderweg een stoofpot aan het maken is en indruk na indruk in een pan kiepert waarin al een enorm stuk vlees ligt: zijn verleden. Het borrelt en suddert tot de trappers stoppen, de deksel eraf gaat, vreemde aroma’s de lucht vullen en hij trots zijn stoofpotje aan mij geeft, aan iemand die nooit trek heeft, aan iemand die niets eet.

U begrijpt, het is voor mij soms vermoeiend om met Guido op pad te zijn. Nog meer voor iemand zoals ik die – al waren ze zinvol en steekhoudend – eigenlijk niet zit te wachten op ‘quasi-filosofische bedenksels’. Ikzelf ben namelijk niet zo’n denker, zo’n complex geval. Nee, ik ben van eenvoudige komaf, recht door zee en recht voor zijn raap. Ik beschouw mezelf als loyaal en betrouwbaar. Ik hou niet van denken of dromen. Ik ben een doener, ik hou van de mouwen opstropen en ben op mijn best als er zware arbeid verricht moet worden, als we onderweg zijn en meters moeten maken. Want uiteindelijk ben ik daarvoor op deze wereld gezet: om in beweging te zijn, om van A naar B te trekken, om zoveel mogelijk kilometers onder mij door te laten schieten, om van stad naar dorp naar gehucht te reizen en omgekeerd, om bergen te beklimmen en uitgestrekte vlaktes over te steken. En niet om ergens in een berm langs een provinciale weg te lanterfanteren en te verdwalen in fantasieën over wolken, regendruppels en een tollende aardbol. Nee, ik wil net als die wolken blijven drijven, blijven rollen, onderweg zijn.

Voordat ik doorga lijkt het me verstandig kort iets over mezelf te zeggen. Zodat we eventuele misverstanden in het verdere verloop van het verhaal voorkomen. Ik heet geen Ziggy maar ik heet Jan, ik ben een fiets en ik neem het Guido niet kwalijk dat hij mij Ziggy noemt: het achterhalen van de naam van een fiets is tenslotte niet voor iedereen weggelegd. Waarom hij mij Ziggy noemt, Ziggy Two-Shoes om precies te zijn, dat zal hij u vast nog eens op zijn eigen poëtische manier vertellen. Hoe dan ook, ik ben dus een fiets, een blauwe fiets met feloranje onderdelen. Omdat hij vond dat ik op een ijsvogel moest lijken, de in zijn ogen blauw-oranje parel van de beek. Persoonlijk ben ik niet ontevreden met deze kleurencombinatie, al zou ik liever niet zo opvallen en de schutkleuren dragen van het andere beestje waar hij een zwak voor heeft en qua speelsheid veel gelijkenissen mee deelt: de Europese otter, wellicht beter bij u bekend als de visotter of de Lutra lutra.

Hij trapt en ik draag hem, zijn verleden, zijn lasten, zijn zware gedachten en de rest van ons gezelschap want we zijn met veel. Het is een rolverdeling waar ik prima onder gedij overigens, het torsen en sjouwen. We zijn vanuit onze woonplaats Oud Ade, een klein dorpje onder de rook van Leiden, vertrokken en gaan via Sevenum proberen Bhutan te bereiken, een land waar ik niet eens van wist dat het bestond totdat hij er over begon. Het ligt blijkbaar ergens tussen India, Tibet en Nepal. Hij heeft mij en de anderen tijdens trainingsritjes richting Denemarken en Italië verteld waarom we naar Bhutan gaan maar omdat voor mij de precieze bestemming niet zo interessant is, blijf ik het vergeten. Het had iets te maken met Bruto Binnenlands Geluk, unieke cultuur, nog niet verpest door massatoerisme, maagdelijk gebied. Klinkt het als hem? U weet het wellicht beter en mij maakt het niet uit, zolang we ergens heen gaan zult mij zelden horen klagen: het vooruitzicht van de ontelbare kilometers die tussen Nederland en Bhutan liggen, dat is wat telt. Beeldt u toch eens in, kilometer na kilometer die bereden en overbrugd moet worden! Wat een feest! Met een beetje geluk bevalt het hem zo goed en fietsen we niet alleen heen maar trappen we onze weg, na een vlakte hier en een berg daar ook terug naar Nederland. Ik reken me niet rijk – dromen daarentegen is een fiets niet vreemd en ik doe alles wat in mijn mogelijkheden ligt om deze reis zo comfortabel mogelijk voor hem te laten verlopen. Niet om bij hem in de gunst te vallen, niet omdat hij me dan een extra onderhoudsbeurt geeft, want dat is niet nodig, maar puur uit eigenbelang: hoe vrolijker hij is, hoe kleiner de kans op stoppen of opgeven. Ga eens na: vijftienduizend kilometer heen, vijftienduizend kilometer terug: wie zou er niet zo lang onderweg willen zijn?

Dat brengt mij trouwens bij een recente mijmering van Guido. Ze komen niet vaak voor, zeg maar gerust sporadisch, momenten waarop ik dat gemompel van hem kan waarderen. Het was vlak na vertrek, waarschijnlijk nog ergens in Duitsland. Hij had het gelezen in een boek waar hij veel van had opgestoken, een boek van een echte avonturier, een groot verhalenverteller. Was het Whitman? Nee, hij was van dat ene gedicht. Hemingway? Ook niet. Het doet er ook niet toe. De schrijver van het boek vergeleek in een zekere passage sommige mensen met trekvogels: onrustige wezens die alleen tot rust komen als ze onderweg zijn. Op de grond – waar ze moeten wachten tot hun vermoeide vleugels zijn uitgerust en hun maag vol zit, hun onnatuurlijke habitat – schieten ze in de stress, stuiteren zenuwachtig door de polder. Maar stijgen ze op en vinden ze de weg naar boven, dan zie je de innerlijke kalmte over ze neerdalen. Of, zoals Guido zou zeggen: ‘Boven, weg van het aardse en in het heilige, daar vinden zulke onrustige types zelfvertrouwen, rust en geluk door onderweg te zijn in het juiste ritme. Te snel voor kruipend ongemak, te langzaam voor blinde paniek.’

Ik sta hier even bij stil want toen hij het zo verwoordde bekroop mij een gevoel van herkenning. Nerveuze grutto’s, kieviten en scholeksters, nee… Hijzelf was er een. En ik ook. Ja, het besef was daar dat wij beiden ongemak en onrust ervaren, zelfvertrouwen verliezen, bang om ons heen kijken zodra we stil moeten zitten, stil moeten staan. En een wiebelkussen of een rollerbank is voor ons geen remedie. Nee, wij zijn pas in ons element als we vertrekken, onderweg zijn, aankomen en opnieuw verder trekken, de wijde wereld in. Ik moet opletten, merk ik, want ik laat me meevoeren en begin zodoende op dezelfde manier te spreken. Laat ik dit moment dan aangrijpen om kort te vertellen hoe we elkaar hebben ontmoet in een aflevering van ‘Flierefluiter zoekt fiets’. Hem kennende vertrekken we hier pas over een half uurtje, na zijn gebruikelijke siësta. Oh… wacht! Nee, eerst nog een tweede bord stoofpotschotel.

‘Je weet het hè, Ziggy? Als we er zijn, in Bhutan, dan liggen ze op een steenworp afstand. Bij wijze van spreken dan. Machtige bergen die op weg zijn naar de hemel, zij die willen ontsnappen naar een plek waar het kouder is, waar niet ieder jaar het onderste randje van hun gerafelde, witte muts verdwijnt. Och, hemelse bergen, dak van de wereld, ik buig voor degene die het verzon. Ik moet bekennen dat ik bij een dak eigenlijk aan iets anders denk, maar toch… het is op de een of andere manier een passende metafoor en ik zou ze graag in het echt willen zien, Ziggy. Hoe ze daar liggen, met alle flanken, vredig, onverstoorbaar, majestueus, hoe ze uittorenen boven alles en iedereen, hoe ze een eigen klimaat creëren, bepalen, regeren, heersen. Ik zou me zo ontzettend nietig voelen Ziggy, nog voordat ze aan de horizon zouden opdoemen, daar waar ze nog met gemak tussen twee vingers passen.

‘We kunnen natuurlijk omfietsen. Ik zou er wel een paar dagen voor over hebben om ze te zien. Tijd is namelijk onze geheime vriendin, onze muze, ze staat aan onze kant. Ja, ze moedigt ons aan, Ziggy. ‘Rustig aan, neem de tijd moedige reizigers,’ fluistert ze. Het probleem is dat – als we ze allemaal willen zien – we dubbel, dwars en diagonaal door Nepal moeten en, niet geheel onbelangrijk, ook door China en Tibet dacht ik. Dat is als we ze allemaal willen zien. En Ziggy, je weet dat de steden en dorpen in Nepal worden verbonden door zeer gevaarlijke wegen? Slingerende, slecht onderhouden wegen met veel puin en grijze, grote stenen. En je weet dat ze er ongeschreven verkeersregels op na houden die wij waarschijnlijk niet begrijpen? En je weet dat ze daar in die contreien, na een aanrijding of botsing, eerst met elkaar in discussie gaan over wie er schuldig is, wie de kosten van het ziekenhuis moet gaan betalen en dat je pas, nadat er overeenstemming is bereikt, wordt geholpen. Er zijn zelfs gevallen bekend, Ziggy – en ik heb het van horen zeggen dus zeker weten doe ik het niet, misschien moet ik mijn mond gewoon houden, maak ik je op deze manier onnodig bang – waarin, omdat de situatie te complex was en men ter plaatse er niet uitkwam – omdat er werd getwijfeld aan hoe zwart het toekomstperspectief van het slachtoffer zou zijn bijvoorbeeld -, men besloot nog eens over het onfortuinlijke slachtoffer heen te rijden. Zodat men afspraken kon maken over de concrete kosten van een uitvaart, niet over de onoverzichtelijke kosten van de ene na de andere operatie. Een totaal andere wereld, Ziggy, dat is het. En alsof het nog niet genoeg is: je weet ook dat Tibet wordt bezet door China? Ja, natuurlijk weet jij dat. Jij weet veel meer dan ik. Willen we daar wel doorheen trekken? Herinner je je Klaus en Soraya uit Ganderkesee nog? Met die rood-blauw-gele sticker op de deur waar ‘Free Tibet’ op stond? En die prachtige Indianenvlag? Daar waar we in die weelderige tuin mochten overnachten en gegrilde courgette, tomaat, paprika en ui met verse kruiden en yoghurt kregen? Daar vertelde Klaus toch dat je vanuit moreel oogpunt Tibet niet moet willen bezoeken zolang Chinezen daar de dienst uitmaken? Daarnaast, zoiets kun je vandaag de dag ook niet langer uitsluiten: wie weet is Winnie the Pooh op dit moment de grens eigenhandig aan het verleggen en bestaat Bhutan tegen de tijd dat we aankomen niet meer, is het geannexeerd. En wat dan? Hij heeft daar een punt vind ik. Je mag me pijnlijk gewetensvol noemen, een moraalridder, vooruit, zelfs een deugkneus… deze wereld vraagt om daden, minder woorden, handelen op basis van weldoordachte, juiste principes; het is zeldzaam, het is schaars. Zei Marcus Aurelius niet zoiets? Wacht… Ja, ‘Your duty is to stand straight – not held straight.’ Doe je dat? Ben ik zo principieel? Je maakt het jezelf wel moeilijk. En vooral saai verwacht ik. Een tweesprong, kruispunten, dilemma’s, het leven bestaat uit niets anders dan keuzes, futiel en levensbepalend, wat dat dan ook mag zijn, moreel en immoreel, makkelijk en moeilijk. Als het al keuzes zijn want laatst, dat weet je vast nog, hadden we het over de vrije wil versus determinisme en kwamen we tot de conclusie dat zoiets als vrije wil misschien helemaal niet bestaat. Maar een beetje nadenken kan toch geen kwaad? Je ratio gebruiken, het is één van de dingen die ons uniek maakt. Wat denk jij, Ziggy? Misschien zeg ik, hier, in deze berm, hier in het wuivende gras duizenden kilometers verwijderd van Tibet, nee tegen de onrechtmatige overheersing van China, zeg ik dat stellig, snel en makkelijk, moet ik ze dus links laten liggen. Maar sta ik aan de voet van de Himalaya, blijk ik uiteindelijk helemaal niet zo principieel te zijn, vergeet ik Klaus, Souraya en mijn principes, zijn ze verdwenen, als sneeuw voor de zon buig ik voor de fluisteringen en betoveringen van de geheimzinnige, ondoorgrondelijke Lhotse, Dhaulagiri, Makalu en Kangchenjunga, daar in de verte, achter elkaar, in een rij, ruwe, witgrijze kartels van achtduizend meter hoog, een bergketen zonder een gelijke. Je moet jezelf niet overschatten, Ziggy, dat is een veelgemaakte fout. Gelukkig hebben we nog even, hebben we nog genoeg tijd om er over na te denken. Het is nog ver, heel ver. Ik kom er bij je op terug. Dat beloof ik. Want voordat je het weet raken we in de ban van het gefluister, het gezang. Dhaulagiri of Kangchenjunga wordt het. Waarom? Omdat mijn gedachten vertellen dat zij de mooiste stem hebben, het mooist kunnen zingen.’

Tot zover de tweede akte van onze beroepsromanticus. Je probeert deze Castorp aan het verstand te brengen dat de Himalaya ook niet meer is dan op elkaar gedrukte, gespleten en geplooide aardkorst en dat, hoewel die bergketen van een afstandje een ‘vriendelijk’ karakter lijkt uit te stralen, ze ook een duistere zijde heeft. Want sta je erop of ertussen, dan worden de kwade bedoelingen en werkelijke machten zichtbaar en blijken het bergen te zijn die wel raad weten met zo’n beschaafd en onwetend type als Guido, iemand die niet is opgegroeid in de natuur en daardoor snel onder de indruk is van haar grootsheid, niet weet op welke manier hij vertrouwd met haar om moet gaan, die diep vanbinnen naast opwinding ook vooral angst voelt, en ontsteltenis. En wat betreft de handelswijze van Nepalezen bij verkeersongelukken, laten we daar niet te veel tijd en aandacht aan verkwisten. Laat mij u meenemen naar 19 juni 2020, een zonnige vrijdagmiddag op een klein bedrijventerrein in Rotterdam. Op die bewuste dag ontmoette ik hem voor het eerst. Een kennismaking waarvan je nou niet kon zeggen dat het liefde op het eerste gezicht was. En dat lag niet per se aan de locatie.

U moet weten dat wij reisfietsen, net als de mens, zo onze voorkeuren hebben. In de meeste gevallen de voorkeur voor een ervaren en bekwame bestuurder. Naast mij stonden nog twee fietsen te wachten op een nieuwe eigenaar (het was midden in de eerste coronazomer en half Nederland besteedde zijn vakantiegeld aan veel te dure fietsen waar ze twee keer op zouden kruipen) en Wim, Lies en ik hadden het erover: hoe ziet de ideale bestuurder eruit? We waren het over een groot aantal aspecten eens: niet te corpulent, in staat tot stevig doortrappen, minimaal 50.000 kilometer in de benen waarvan 10.000 in het afgelopen jaar, enigszins goed geordend en georganiseerd, zuinig op het materiaal, praktische en handige geest, in aanraking gekomen met woeste landschappen, ruig terrein, gehard door de elementen, bedachtzaam en in staat tot het delen van enige wijsheid. Best een lijstje, ik weet het, maar je steekt elkaar aan op zulke momenten…

En toen ging de deur open. Wat stapt daar naar binnen, denk je? Afgetrapte Vans, broek op half zeven, pijpen die verdwijnen in twee verschillende sokken (een felroze, een flets geel), o-benen waar een skippybal probleemloos doorheen past, nonchalant petje, goedkope zonnebril en een brede glimlach. Je zag het aan die glimlach, aan zijn ogen, aan zijn lichaamshouding. Hoe hij met de grootste mogelijke moeite een kinderlijke opwinding probeerde te onderdrukken. We dachten alledrie hetzelfde en ik zei op gedempte toon tegen Lies en Wim: ‘Let op: de dertig gepasseerd, vrijgezel, op weg een Archie Tuffnell te worden, weinig tot geen ervaring als fietser, alles behalve een doorgewinterde avonturier en met een beetje geluk in staat een spaak te vervangen of – wanneer het dubbeltje de andere kant op valt – in staat ons en de rest van zijn uitrusting met de allesbrander in de hens te zetten.’ ‘Nou, nou, nou, Jan… Dat is wel erg snel geoordeeld,’ reageerde Wim. ‘Laten we het erop houden dat het erop lijkt alsof hij zich nog moet wortelen in het leven.’

Ik ga het niet ontkennen: ik hoopte dat de verkoper Wim of Lies zou beetpakken. En let wel, ik had redenen om dat te denken. Van de drie was ik namelijk – en dat zeg ik zonder arrogant te zijn – de fiets met de beste papieren om gekoppeld te worden aan een ervaren fietser, aan de compagnon met op zijn minst twee of drie van de zojuist genoemde eigenschappen. Waarom? Nou, vanwege wie ik ben en de onderdelen waaruit ik besta: een licht maar sterk en op maat gemaakt frame, een onderhoudsarme aandrijving in de vorm van een riem waardoor ketting, derailleur en tandwielen niet langer nodig zijn, een degelijker dan deugdelijk remsysteem, zo ongeveer de beste lampen en dynamo die je op de markt op kunt krijgen, een powerbank verwerkt in de stuurpen, een fietsbel die met gemak 100 decibel haalt en klinkt als een goddelijke triangel, gesmeed door Hephaistos zelf. En zo kan ik nog even doorgaan. Wat ik daarmee probeer te zeggen? Het zijn de keuzes van iemand die weet waar hij het over heeft. Van een echte liefhebber en een kenner met fietservaring. Ik zeg het niet graag over mezelf maar het is gewoon zo: ik ben geen onzin – ik ben het neusje van de zalm, niet voor iedereen bedoeld, niet voor iedereen weggelegd.

Als er dan voor je gevoel een groentje binnenkomt wandelen, hoe vrolijk hij ook naar iedereen en alles mag kijken, en de verkoper rolt jou naar hem toe, ja, dan wiebel je even. En je wiebelt een tweede keer zodra je hoort dat je bestuurder, je reisgezelschap voor de rest van je leven als het in de sterren staat geschreven, een Limburgs accent heeft waar je u tegen zegt. Medelijden en een druppeltje mistroost, ik dacht het te zien in de ogen van de verkoper terwijl Guido de ene naar de andere vraag stelde waaruit voor ons allen bleek: oei, oei, oei… dit is de onervarenheid in hoogsteigen persoon. Ik weet nog dat ik tegen de verkoper zei: ‘Laat me niet vertrekken voordat ik af ben. Laat dit raspaard, deze Ferrari onder de reisfietsen, niet vertrekken voordat alles op zijn plek zit. Want anders komt het nooit meer goed.’ En de verkoper wees hem op de twee overgebleven gaatjes waar nog een dopje in moest…

Die vrijdagmiddag waren Guido en ik voor het eerst samen onderweg. Van Rotterdam naar Oud Ade, iets minder dan 50 kilometer. Mijn eerste echte rit. Wat nu volgt zouden zomaar eens de wijze woorden van Marcus Aurelius kunnen zijn maar, nee: het zijn de wijze woorden van fiets Jan, raspaard, Ferrari onder de reisfietsen, luxe maar toch ook ruig, onderweg naar Bhutan met een pierewaaier van de buitencategorie. Het leven is niet altijd even eerlijk, het is desondanks goed, erg goed zelfs. En op sommige dingen heb je invloed, op sommigen dingen heb je geen invloed. Doe je best voor wat betreft het eerste en maak je niet te veel zorgen om de rest. Ben niet bang, leer ervan en laat het los.

‘Wat is er, Ziggy? Juist, ik begrijp het. Maximaal half uurtje siësta. Ongelofelijk! Het is toch zo fijn, zo aangenaam. Ik kan, ik wil, ik hoop er niet aan te wennen. Stoppen met trappen, een boom uitzoeken, de wind zichtbaar in het jonge blad, een eenzame kraai, even de ogen dicht. Niets of niemand die je wat doet omdat je weet: het leven lacht je toe. Maar… Je hebt gelijk, alles is beter onderweg. Laten we gaan. Laten we verder trekken, ontdekken wat er om de hoek ligt, wat de wereld nog meer te bieden heeft.’

‘Oooooohoho.. sometimes I get a good feeling, yeah.
Get a feeling that I never, never, never, never had before, no, no.
I get a good feeling, yeahhhh!’